In de jaren zestig noemden ze hem Catweazle. Hij zag er uit als de gelijknamige middeleeuwse tovenaar die terecht is gekomen in de twintigste eeuw uit de gelijknamige kinderserie die in die tijd, mijn kindertijd, op de televisie was. Hij had een witte baard en lang wit, warrig haar; als een ragebol. Hij was gehuld in lakens en touwen. Hij had een tas als een kussensloop. Zo bewoog hij zich door de stad en speciaal door De Pijp. Zijn familie schaamde zich voor hem. Catweazle! Of: Johannes de Doper! Zo zag hij er uit: als een tovenaar, als een rondtrekkende troubadour want hij speelde gitaar, als een zonderling, als een boeteprofeet. Ja, want dat was ook zijn overtuiging: dat de moderne tijd allerlei heilloze, duivelse, helse uitvindingen kende. Auto's en grote fabrieken, daar moest hij niets van hebben. Voor z'n gezondheid kauwde hij knoflookbollen: tégen de kwalijke effecten van de milieuvervuiling. Hij dorst niet te reizen. Zijn vijf broers en zussen die naar Canada emigreerden heeft hij nooit bezocht. Voor hem was Vinkenveen al ver. Als de telefoon ging dan schrok hij. Zo'n mobieltje, later, en dat hij dan met zijn zus in Canada kon praten: huhhh. Hij hield er niet van. Zijn overtuiging was: Als je elkaar wilt zien, dan zoek je elkaar op. Je moet elkaar zien, voelen, ruiken om echt contact te hebben. Al die facebookvrienden van tegenwoordig, dat zijn geen vrienden, vond hij, dat zijn schimmen. Hij was tegen elk materialisme. Met brood en thee was hij tevreden. Ook al die openlijke seks vond hij maar niks. Zijn liefde ging naar God en seksuele lusten vond hij maar lastig. De wereld was vol verderfenis en verdoemenis vond hij. Met Hare Krishna's en Jehova-getuigen kon hij als 't moest drie dagen en nachten lang praten, opkomend voor zíjn God. Zijn grote zorg was dat het katholieke geloof ten onder zou gaan vanwege de islam. Hij had een geweldige hang naar het verleden. Tot ver in de jaren tachtig is hij een kamertje blijven huren in zijn ouderlijk huis in de Jan Steenstraat, nummer 114. Je waande je daar een eeuw terug. Daar stond nog het werktuig van zijn vader die schoenlapper was geweest. Voor hem was het een bidkamertje waarin hij zich in het duister terugtrok. Maar hij had ook z'n bidroute door de stad. Het huis waar z'n zus had gewoond. En de plek waar, aan de Amstel, de grote Willibrorduskerk had gestaan: de plek waar hij in de kerk had gezeten met z'n moeder en z'n broers, de verschillende nissen, de plek waar het altaar had gestaan. Al die plekken, daar ging hij dagelijks biddend langs.
Over wie spreek ik dierbare gasten en parochianen van deze Vredeskerk? Ik spreek over Jan Fenger die vorige week gestorven is en die we in de afgelopen week vanuit deze kerk op Sint-Barbara in klein verband hebben begraven. Er was maar een handjevol mensen aanwezig – dat wil zeggen: op donderdagavond terwijl zijn kist in de kerk stond heeft het Koor van de Lieve Vrede waarvan Jan jarenlang lid was, hiervóór, stáánde rond zijn kist dat meeslepende lied Hem achterna gezongen en Wilfred Kemp is voorgegaan in gebed voor Jan.Jan, ja. Een zonderling. Maar gek was hij niet. En mensen hielden ook van hem. Zijn nicht Patricia zei: Ik zag in hem een engel Gabriël. Hij werd nooit ouder. Hij had iets sereens. Hij was iemand die in dit leven al iets liet zien van "het andere leven", van het leven met en bij God.
Waarom zo lang bij Jan stilgestaan vandaag? Ik kwam op dat idee vanwege onze eerste lezing vandaag, uit het boek van de Wijsheid. Daarin is een snelle jongen aan het woord: "Laten wij de rechtschapen arme tiranniseren, (...) ons niet storen aan de grijze haren van de hoogbejaarde. Ónze kracht moet de maatstaf zijn van het recht, want al wat zwak is díent kennelijk tot niets." Zijn hele leven heeft Jan niet gewerkt, behalve in zijn jeugd bij de aanleg van het Amsterdamse Bos. Hij was een steuntrekker. Toen hij op het eind van zijn leven op zijn ziekbed lag heeft de dokter zonder overleg met zijn nicht ervoor gezorgd dat hij rustig wérd. Rustiger voor Jan zelf en ook voor het personeel van de zorginstelling waar hij verbleef. Best begrijpelijk misschien. Maar toch... In het boek der Wijsheid horen we: "Hij" (die arme); "hij is een aanklacht tegen onze opvattingen geworden; het valt ons al zwaar hem te zien, want zijn levenswijze is niet die van de anderen en zijn gedragingen zijn zonderling. Hij ziet ons aan voor valse broeders en vermijdt onze wegen alsof ze onrein waren. Het einde van de rechtvaardigen prijst hij zalig en hij pocht dat God zijn Vader is."Ja, die woorden, ook en juist zoals ik ze in zo'n figuur als Jan Fenger vlees en bloed en geleefd heb zien worden; die woorden geven te denken. Ze geven mij te denken over míjn leven. En ze geven mij ook te denken over het tegenwoordige Nederland: Leef ik en leven wij wel goed? Ik denk: ja dat is ook een zin van het naar de kerk gaan, om je dat steeds wéér af te vragen...
Wat stellen wij als kerk in het tegenwoordige Nederland eigenlijk nog voor? "Heel Gallië? Nee, een kleine nederzetting aan zee blijft moedig weerstand bieden aan de Romeinen." De kerk en de pastorie hier, wordt dat niet een soort laatste bolwerk, zoals het dorp van Asterix in de gelijknamige strips; een laatste bolwerk dat toch óók gedoemd zal zijn om ooit te vallen? Zijn wij als katholieke christenen hier in Amsterdam laatsten der mohikanen? Wie zal het zeggen?Binnen de christelijke gemeenschap is daarbij alles intussen zeker ook géén koek en ei. Was het maar zo! "Zuiver, (...) vredelievend, vriendelijk, altijd voor rede vatbaar, rijk aan barmhartigheid en aan vruchten van goede werken, onpartijdig en oprecht" – waren we het maar altijd... zoals de aportel Jakobus het opsomt in zijn brief waaruit wij vandaag in de tweede lezing hebben horen voorlezen. De kerkelijke praktijk is anders. Ook wij kunnen te maken hebben met de "jaloezie en eerzucht, (...) onrust en allerlei minderwaardige praktijken" waar Jakobus over schrijft. Ook in het evangelie van deze dag is er sprake van een "meningsverschil" dat Jezus' leerlingen onderweg hebben gehad. Ruzie hebben nota bene in Jezus' aanwezigheid... – wij hoeven ons over het begin van de Kerk derhalve geen enkele illusie te maken... Hij, Jezus, heeft er blijkbaar wel iets van gemerkt, maar heeft er zich in eerste instantie van afzijdig gehouden. Maar nu vraagt hij hen ernaar. "Ze hadden onderweg ruzie gehad over de vraag wie de grootste was." De grootste: degene, de mensen, tegen wie we allemaal zouden moeten opkijken, die we allemaal zouden moeten bewonderen en die 't voor het zeggen hebben.
Jakobus, in z'n brief, schrijft: "U hebt niets, omdat u niet bidt. En als u bidt, krijgt u niets, omdat u verkeerd bidt, met de bedoeling namelijk om wat u krijgt, uit te geven voor uw eigen hartstochten." Egocentrisch, hebberig bidden, dat werkt niet. Een voorbeeld van gebed hebben wij in deze viering gehad met het zingen van de vierenvijftigste psalm. "Strangers are risen up against me and tyrants which have not God before their eyes seek after my soul" heeft het Canticum Anglicum gezongen: "Vreemden vallen mij aan, zij staan mij met geweld naar het leven, zij hebben God niet voor ogen." We herkennen er in, de situatie van die "rechtschapen arme" uit het boek Wijsheid én die van Jezus zoals Hij die in het evangelie schetst ("De Mensenzoon wordt uitgeleverd en valt in de handen van mensen. Ze zullen Hem doden (...)".) En we herkennen er misschien ook in, in die woorden die ik heb aangehaald uit die vierenvijftigste psalm, de benarde, de bedreigde positie van het Gallische dorp aan zee: van ons als kerk en als christenen in deze tijd, in het tegenwoordige Nederland.Hoe daar mee om te gaan? De psalm wijst de weg van het gebed. Als je jezelf wendt tot God dan geeft dat altijd kracht. Ik zal uw naam prijzen God "because it is so comfortable" zong het koor – "dat is zo troostrijk om te doen" in vertaling. Bidden doe je niet om iets te krijgen. Nee, bidden doe je vanwege het bidden zelf. Het voelt goed. En het doet je goed – zoals het het goed voelt en een mens goed doet om te kijken naar en te houden van kinderen. Jezus "haalde er een kind bij, zette het in hun midden (en) sloeg er zijn armen omheen." Ik denk, veelgeliefden, dat ons aldus ook als Kerk de goede weg gewezen wordt in deze tijd. Wij moeten bidden en de kinderen en mensen die trouw zijn aan hun kindertijd en die het kind en daarmee God in zichzelf hebben bewaard, mensen dus zoals Jan Fenger zaliger gedachtenis: hen zouden wij moeten eren en op hen in de kerk heel goed moeten letten. Mensen zonder pretentie. Zij zijn de grootsten. Amen.